14e eeuw
Na de uitvinding van het buskruit kwam aan het begin van de 14e eeuw het
vuurgeschut in gebruik. Al aan het einde van de 14e eeuw bestonden er korte
kanonnen waarmee stenen kogels werden geschoten. Het kanon bleef tot in de 17e
eeuw het enige geschut en was tot in de Tweede Wereldoorlog een belangrijk
wapen, vooral op zee.
Affuit
Een affuit is een onderstel om een geschut te dragen en te vervoeren. Bij het
vuren vormt de staart van de affuit het derde steunpunt. De oudere constructie
heeft een affuitlijf, dat meestal bestaat uit twee onderling stevig verbonden
zijwangen. Deze zijwangen zijn voorzien van tappannen voor de tappen van de
vuurmond. De tappannen worden versterkt door tapborsten. De affuit van meer
moderne vuurmonden is meestal geleed. Dat wil zeggen: er is een onderaffuit met daarop
een draaibare bovenaffuit. Hierdoor is het mogelijk het geschut in zijdelingse
richting te draaien zonder de hele affuit te moeten verplaatsen.
Boven: tekening van de stootbodem met druif.
Links: tekening van de opbouw van een kanon op affuit.
Schietbuis
Het kanon wordt gevormd door een buis. De buis wordt onderscheiden in mondstuk
(eventueel onderverdeeld in kop en langeveld), tappen- of middenstuk, bodem- of
kamerstuk en het achterstuk. De inwendige ruimte van de buis heet ziel, de wand
heet zielwand. Bij een zogenaamd getrokken vuurwapen is de zielwand voorzien van
trekken: groeven met het beloop van een schroeflijn. Het metaal dat tussen de
trekken is blijven staan, vormt de velden. De trekken zorgen ervoor dat een
langwerpig projectiel een onwentelende beweging om de lengteas maakt.
Voor- of achterlader
De schietbuis wordt bij gebruik aan een der einden gesloten. Afhankelijk van de
manier waarop het kanon geladen wordt, spreken we van voorladers dan wel
achterladers. Bij een voorlader worden achtereenvolgens het kruit, een prop en
het projectiel via dezelfde opening geladen als waaruit het projectiel wordt
afgevuurd. Bij achterladers kan een granaat inclusief een huls waarin een
ontsteker en het kruit zijn ondergebracht, met een enkele handeling via de
achterzijde worden geladen. De oudere kanonnen zijn voorladers; pas rond het
eind van de 19e eeuw was men in staat om een sluitmechanisme aan de achterzijde
van de schietbuis te construeren dat in staat was om de krachten te doorstaan
die optreden tijdens het afvuren.
Kanon op houten affuit uit Boekarest.
Bovenop de schietbuis zitten oren, aan het achtereinde een stootbodem met
druif. Met behulp van de oren en de druif was de affuit met geschut
beter hanteerbaar bij het verplaatsen.
Kanon op affuit.
Achterlaadgeschut.
Kogels of granaten
Kanonnen vuurden tot het midden van de 17e eeuw massieve kogels in een
rechte lijn op het doel af. Hiertoe waren de kanonnen uitgerust met een
relatief lange loop. In het midden van de 17e eeuw werden in Scheveningen
proeven gedaan met een geschut dat omschreven werd als een 'Canon genaamd
houwitser om daaruit granaten te werpen'. Niet lang daarna werd dit nieuwe
geschut bij de Nederlandse artillerie ingevoerd. De houwitser was het eerste
geschut dat granaten - met explosieven gevulde omhulsels - kon afvuren. De
granaten werden meestal afgeschoten in een relatief kromme boog, waartoe de
houwitsers waren uitgerust met een kortere loop.
Kanon of houwitser
Aanvankelijk was het onderscheid tussen een kanon en een houwitser simpel: een
kanon vuurde massieve kogels af en een houwitser granaten. Dat verschil viel
echter weg toen elk type geschut granaten af kon vuren. De baan van een projectiel
en de soort munitie hadden echter alles met elkaar te maken: een granaat 'legde'
men bij voorkeur via een boog in een keer op het doel, terwijl men
kanonskogels in een rechte lijn op het doel afvuurde en graag door de
vijandelijke linies zag 'stuiteren'. Het was dan ook logisch dat in de 19e eeuw
het onderscheid werd dat kanonnen direct vuur gaven en houwitsers indirect
vuurden, ongeacht de soort munitie. Oftewel: tussen 0° (horizontaal) en 45°
was het een kanon en van 45° tot 75° een houwitser.
Kaliber
Vanwege de relatie tussen de lengte van de loop en de projectielbaan, ontstond
eind 19e eeuw een nieuw criterium, kaliber: de middellijn van het getrokken
gedeelte van de vuurmond bij de monding van het vuurwapen, gemeten over de
velden. Was het kaliber kleiner dan 20 cm dan was het een houwitser, daarboven een
kanon. Ook dit criterium werd echter steeds minder gehanteerd. De gewoonte om
indirect vurend geschut (krombaangeschut) als houwitsers te bestempelen en
direct vurend geschut (vlakbaangeschut) als kanonnen, bleef echter tot op de dag
van vandaag bestaan.
Metaalmoeheid
Voor de buis van een kanon zijn in de loop der tijd verschillende materialen
gebruikt, zoals brons, gietijzer, smeedijzer en staal. Door de hitte en kracht
van een schot ontstaat metaalmoeheid. Dit werd al vroeg onderkend, en met een
kanon mocht niet meer dan een zeker aantal schoten worden gelost. Daarna werd
het kanon vernageld, d.w.z. er werd een overmaatse loden kogel in de loop
geslagen, en in het lontgat werd een nagel geslagen. Dergelijke vernagelde
kanonnen werden als schroot verkocht, of als sierobject neergezet.