Kalkblussen is het water toevoegen aan gebrande kalk. Bij dit proces komt veel warmte vrij. Er is een onderscheid tussen droog- en nat blussen.
Droog blussen
Droog blussen vindt plaats onmiddellijk nadat de gebrande kalk uit de oven
komt. De kalk wordt uitgespreid in een laag met een dikte van ongeveer 10 cm en
besproeid met 1/3 van de massa aan water, terwijl het geheel voortdurend met een
schep wordt omgegooid. Zodra alle kalk goed met water is verdund wordt het op
een hoop gegooid, om de warmte die bij het blussen vrijkomt te behouden.
De massa blijft een etmaal blussen, waarbij de vrijkomende warmte het water
verdampt, met als resultaat een droog kalkpoeder. Droog blussen levert
ongeveer 1,3 maal de oorspronkelijke hoeveelheid kalk op.
Nat blussen
Bij nat blussen worden de kalkkluiten in een bak met 3 tot 4 maal hun gewicht
aan water overgoten. Met de kalkhouw of kalkschop wordt de kokende massa omgezet. Komt er
geen damp meer omhoog en blijven er geen droge resten meer aan de schop zitten,
dan laat men de kalkmelk weglopen in een kuil. Daar verstijft de dunne pap tot
kalkdeeg door
het wegzakken van het water in de bodem. Na afdekken met een dunne zandlaag is
het kalkdeeg onbeperkt houdbaar.
Gebrande, ongebluste kalk.
Kalkpoeder: drooggebluste kalk.
In de rot zetten
Het in de rot zetten van kalk, ook wel putten of
inkuilen genoemd, is een bijzondere vorm van nat blussen. De gebrande kalk wordt
geblust met een overmaat aan water, waarna de gebluste kalk langere tijd in een
overmaat aan water blijft liggen. De tijd kan variëren van enkele maanden tot vele jaren.
Door deze werkwijze ontstaat een zeer fijn en homogeen kalkdeeg. De kalkhydroxidekristallen
die ontstaan zijn fijner en meer plaatvormig, waardoor het vermogen om water vast te
houden en daarmee de verwerkbaarheid toeneemt.
Een belangrijke reden voor het in de rot zetten was vroeger het bewerkstelligen van een volledig blusproces. Ongebluste delen kalk konden als nablussers schade veroorzaken in het werk, met name in pleister- en voegwerk. Tegenwoordig gaat men er vanuit dat voor metsel- en voegwerk met de huidige typen kalk het rotten geen wezenlijke kwaliteitsbijdrage meer oplevert. Voor bepaalde toepassingen, zoals sierstucwerk en fijn voegwerk, kan het nog wel een positief effect hebben.